Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8568

Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/434 WGA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WIA wordt berekend, is het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in de referteperiode. Nu de loonbetaling in augustus 2005 heeft plaatsgevonden, wordt appellant derhalve ingevolge de hiervoor genoemde hoofdregel geacht dit loon in 2005, en daarmee buiten de referteperiode van 1 mei 2003 tot en met 30 april 2004, te hebben genoten.


Uitspraak

08/434 WGA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 december 2007, 07/120 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vis, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidden ten tijde hier van belang. 1.1. In artikel 13, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is bepaald dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag. Op grond van artikel 13, derde lid, van de WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld. 1.2. Dit laatste is geschied bij het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit). 1.3. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. 1.4. Bij besluit van 16 mei 2006 is aan appellant met ingang van 1 mei 2006 een zogeheten loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80% en naar een dagloon van € 164,--. Aan dit besluit ligt met betrekking tot de berekening van het dagloon het standpunt van het Uwv ten grondslag dat het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat appellant volgens de opgave van zijn werkgever heeft ontvangen in de referteperiode van 1 mei 2003 tot en met 30 april 2004. 1.5. Bij besluit van 12 januari 2007 is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar slechts voor zover het ziet op de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en is hij alsnog met ingang van 1 mei 2006 80-100% arbeidsongeschikt geacht ingevolge de WIA. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 januari 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet op hetgeen namens appellant ter zitting nog is gesteld, ziet zijn hoger beroep nog enkel op het in eerste aanleg verdedigde standpunt dat de door de werkgever in de maand augustus 2005 betaalde vergoeding ten bedrage van € 4.626,72 voor de in de referteperiode gemaakte overuren wel bij de dagloonvaststelling moet worden meegenomen. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. 4. De Raad kan appellant hierin niet volgen en overweegt dienaangaande het volgende. 4.1. Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in de referteperiode. Nu de desbetreffende loonbetaling in augustus 2005 heeft plaatsgevonden, wordt appellant derhalve ingevolge de hiervoor genoemde hoofdregel geacht dit loon in 2005, en daarmee buiten de referteperiode van 1 mei 2003 tot en met 30 april 2004, te hebben genoten. 4.2. Met de rechtbank stelt de Raad vervolgens vast dat het Uwv terecht in onderhavige zaak artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet van toepassing heeft geacht op het hierboven vermelde looncomponent. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze loonbetaling reeds in de referteperiode vorderbaar was. Integendeel, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad vaststellen dat appellant de in het refertejaar opgebouwde verlofuren wegens hoge werkdruk had gereserveerd met de bedoeling deze uren op een later moment alsnog op te nemen. In verband met zijn ziekte is dit uiteindelijk niet meer mogelijk gebleken en is vervolgens in juli/augustus 2005 tussen appellant en zijn werkgever overeengekomen de niet opgenomen verlofuren alsnog in geld uit te keren. Nu dit laatste in de referteperiode nog niet duidelijk was, kan moeilijk worden staande gehouden dat de ‘tijd-voor-tijd’-betaling reeds in de referteperiode vorderbaar was. 4.3. Ten overvloede merkt de Raad hierbij nog op dat, indien appellant dit wel zou hebben aangetoond, vervolgens nog aangetoond zou moeten worden dat de loonaanspraak tevens niet inbaar was in de referteperiode. 4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. 5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) C. de Blaeij. RB